aanpakken

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  aanpakken    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈampɑkə(n)/ (3 lettergrepen)
Woordafbreking
  • aan·pak·ken
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanpakken
pakte aan
aangepakt
zwak -t volledig

Werkwoord

aanpakken

  1. overgankelijk aanvatten
    • Kun je de dozen even aanpakken. 
  2. overgankelijk in rechte vervolgen, streng zijn
    • De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) gaat brievenbusfirma's harder aanpakken. [1] 
  3. overgankelijk (door hard werken) een probleem oplossen
    • De leerling pakte zijn studieachterstand stevig aan. 
     ‘Ik had het anders moeten aanpakken. ’ De zin klonk scherper dan voorzien.[2]
Antoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

deaanpakkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord aanpak

Gangbaarheid

  • Het woord aanpakken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.