babi

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  babi    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈbabi/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • ba·bi
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord babi babi's
verkleinwoord babietje babietjes

Zelfstandig naamwoord

debabim

  1. (Nederlands-Indië) (landbouw) varken, zwijn; naam voor soorten uit het geslacht Sus 
    • De fietser moest volgens "damai"-vonnis een biggetje van f 5 slachten en dit met de noodige rijst thuis bij den ouden man bezorgen en tegelijk vergiffenis vragen. De twee vechtlustigen moesten ook een babi slachten van dezelfde waarde. [1]
  2. (voeding) (Indische keuken) varkensvlees
    • Soms brengen de Chinezen hun hele familie mee: moeder de vrouw, dik en welgedaan vanwege de ‘bami’ en de ‘babi’, in kabaja met kanten en veel gelang mas; en kleine kinderen met schuine muizenoogjes en opgesierd met onkinderlijke kettingen en slingers, waaraan medaillons en gouden munten. [2]
  3. (Nederlands-Indië) (scheldwoord) varken
    • "Hé Kampret! Babi loe!" schreeuwde ik woedend, geen acht slaand op de biologische onmogelijkheid. [3]
Verwante begrippen

Gangbaarheid

  • Het woord babi staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
34 %van de Nederlanders;
7 %van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

Indonesisch

Woordafbreking
  • ba·bi

Zelfstandig naamwoord

babi

  1. (evenhoevigen), (landbouw) varken, zwijn; naam voor soorten uit het geslacht Sus 
  2. (voeding) varkensvlees
  3. (scheldwoord) varken (een grovere belediging dan in het Nederlands, omdat het varken voor moslims een onrein dier is)
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.