bangbroek

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  bangbroek    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈbɑŋbruk/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • bang·broek
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bangbroek bangbroeken
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

debangbroekv/m

  1. (pejoratief) persoon die zich te veel door angst laat leiden
    • Bij alle kritiek die zelfs in deze hongerzomer op hem mogelijk blijft - het is onmiskenbaar dat hij Tine in de steek heeft gelaten en wel eens geld van goedgeefse vrienden krijgt zonder haar te laten meedelen - steekt hij toch gunstig af bij de collega-schrijvers met wie hij in aanraking is en die niet te beroerd zijn om (op hun voorwaarden) iets voor hem te doen: de sluwe Van Lennep, de berekenende Van Vloten, de fatsoenlijke maar terughoudende Potgieter en de o zo voorzichtige bangbroek Busken Huet. [4]
Synoniemen

Gangbaarheid

  • Het woord bangbroek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
49 %van de Nederlanders;
38 %van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

Afrikaans

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
Woordafbreking
  • bang·broek

Zelfstandig naamwoord

enkelvoud meervoud
naamwoord bangbroek bangbroeke

bangbroek

  1. (pejoratief), (persoon) bangebroek, bangerik
Afgeleide begrippen
  • bangbroekerig
  • bangbroekerigheid
  • bangbroekig
  • bangbroekigheid
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.