bengel

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  bengel    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • ben·gel
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘deugniet’ voor het eerst aangetroffen in 1635 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bengel bengels
verkleinwoord bengeltje bengeltjes

Zelfstandig naamwoord

debengelm

  1. (scheldwoord) deugniet
     We hebben drie van die bengels grootgebracht, waar.[3]
Synoniemen
Hyponiemen
  • straatbengel
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
bengelen

bengel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bengelen
    • Ik bengel. 
  2. gebiedende wijs van bengelen
    • Bengel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bengelen
    • Bengel je? 

Gangbaarheid

  • Het woord bengel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.