buit

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  buit    (hulp, bestand)
  • IPA: /bœyt/ (1 lettergreep)
    • (Noord-Nederland): /bœʏ̯t/, /bʌʏ̯t/
    • (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /bœːt/
Woordafbreking
  • buit
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘wat men veroverd heeft’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1573 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord buit -
verkleinwoord buitje buitjes

Zelfstandig naamwoord

debuitm

  1. goederen gewonnen door diefstal of verovering
    • Toen zij de buit wilden verdelen ontstond er al snel een handgemeen. 
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
buien

buit

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van buien
    • Jij buit. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van buien
    • Hij buit. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van buien
    • Buit! 

Gangbaarheid

  • Het woord buit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.