coronavirus

Niet te verwarren met: Coronavirus

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  coronavirus    (hulp, bestand)
  • IPA: /koˈronaˌvirʏs/ (5 lettergrepen)
Woordafbreking
  • co·ro·na·vi·rus
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord coronavirus coronavirussen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

hetcoronaviruso

  1. (medisch), (virussen), (neologisme) benaming voor virussen uit de familie Coronaviridae  en meer in het bijzonder de onderfamilie Orthocoronavirinae 
     Het coronavirus is uit patiënten geïsoleerd, het is vermenigvuldigd in celkweken, het materiaal dat daar vanaf kwam is gefiltreerd over een filter waar bacteriën niet doorheen kunnen, maar virussen wel en is dan nog infectieus.[2]
  2. (pregnant) SARS-CoV-2, het virus dat in 2020 een pandemie veroorzaakte
    1.  Op Utrecht Centraal is het ongewoon rustig tijdens de ochtendspits deze vrijdag. Veel mensen geven gehoor aan de oproep zoveel mogelijk thuis te blijven vanwege het coronavirus, maar niet iedereen. Wie zijn de mensen die toch op pad gaan en waarom?[3]
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

  • Het woord coronavirus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

Meer informatie

Verwijzingen

  1. coronavirus op website: Etymologiebank.nl
  2. Weblink bron
    Wim Köhler
    “Ècht coronavirus” (17 mei 2003) op nrc.nl
  3. Weblink bron
    Charlotte Huisman
    “Wie neemt er nog de trein op een stil Utrecht Centraal?” (13 maart 2020), de Volkskrant
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.