cursusleider

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  cursusleider    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈkʏrzʏsˌlɛidər/ (4 lettergrepen)
Woordafbreking
  • cur·sus·lei·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord cursusleider cursusleiders
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

decursusleiderm

  1. persoon die een opleiding of training verzorgt
     In de workshopruimte, de stoelen in een halve cirkel, krijgen de deelnemers onder leiding van cursusleiders Jaro van der Ende en Barbara Veldt om beurten het woord, om te vertellen hoe ze de vorige dag hebben ervaren.[2]
     De winkel wil het ambacht vanaf dit voorjaar tonen aan klanten, vandaar de cursus. „Zorg ervoor”, horen de verkopers cursusleider en sigarenroller Maaike van der Sluis zeggen, „dat je twee of drie lagen dekblad rond de schouder van de sigaar vouwt.[3]
Hyperoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

  • Het woord cursusleider staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Weblink bron
    Brigit Kooijman
    “Een cursus voor milde relatieproblemen” (4 januari 2019) op nrc.nl
  3. Weblink bron
    Ingmar Vriesema
    “Sigaren rollen tegen de tijdgeest in” (15 februari 2018) op nrc.nl
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.