deugd

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  deugd    (hulp, bestand)
  • IPA: /døxt/
Woordafbreking
  • deugd
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘het goed-zijn’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1]
  • Afkomstig van het Middelnederlandse doghet [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord deugd deugden
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

dedeugdv/m

  1. iets dat goed is in zedelijk opzicht
    • Het is een grote deugd dat hij zo behulpzaam is. 
     De deugden en eigenschappen van deze tweede Nicolaas heeft men echter overgedragen op de eerste en die werd toen de heilige Nicolaas.[3]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Van de nood een deugd maken
Van iets slechts iets goed maken
  • het doet me deugd
ik word er blij van
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord deugd staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
98 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.