echtpaar
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: echtpaar (hulp, bestand)
- IPA: / ˈɛx(t)par / (2 lettergrepen)
Woordafbreking
- echt·paar
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van echt en paar
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | echtpaar | echtparen |
verkleinwoord | echtpaartje | echtpaartjes |
Zelfstandig naamwoord
het echtpaar o
- twee mensen (m/m, m/v of v/v) die met elkaar getrouwd zijn m/m m/v of v/v
- Het echtpaar doet vrijwel alles samen.
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord echtpaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "echtpaar" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[1] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Nedersaksisch
Zelfstandig naamwoord
echtpaar
Veluws
Zelfstandig naamwoord
echtpaar
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.