eigenbelang
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: eigenbelang (hulp, bestand)
Woordafbreking
- ei·gen·be·lang
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van eigen en belang [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | eigenbelang | eigenbelangen |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
het eigenbelang o
- het eigen voordeel, het belang dat degene die een handeling verricht daar zelf bij heeft
- In het huishoudelijke relaas schuilen parels van observatiekunst, vooral over het fragiele evenwicht tussen eigenbelang en gezinszorg. Maj verbijt zich als ze aan haarzelf denkt, want ze is zo bang dat het gezin verbrokkelt.[2]
- De uitbarsting van het duo Donald Trump en Vance onderstreept dat de VS onder hun gezag zijn gereduceerd van hoeder van de internationale rechtsorde en betrouwbare alliantieleider, tot een grootmacht die – desnoods ten koste van recht, waarheid en mensenlevens – buitenlandse politiek als een vulgair verdienmodel ziet, waarin het om macht en eigenbelang gaat.[3]
Verwante begrippen
Antoniemen
- onbaatzuchtigheid, algemeen belang
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord eigenbelang staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "eigenbelang" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Kester Freriks 10 november 2016 NRC
- ↑ www.nrc.nl (6 mrt 2025)
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.