fietser

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  fietser    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈfiːtsər/
Woordafbreking
  • fiet·ser
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord fietser fietsers
verkleinwoord fietsertje fietsertjes

Zelfstandig naamwoord

defietserm

  1. (verkeer) iemand die met een fiets rijdt
    • Fietsers lopen groot gevaar als ze in de "dode hoek" van een vrachtwagen fietsen. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord fietser staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.