fietsen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  fietsen    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈfitsə(n)/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • fiet·sen
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van fiets met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
fietsen
fietste
gefietst
zwak -t volledig

Werkwoord

fietsen

  1. op een fiets rijden
    • Zij fietst zo naar de markt. 
     Bij de balie van het hotel stond een kleine roze leenfiets waarop ik tevreden richting het winkelcentrum fietste.[1]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Ga [toch] fietsen!
Bekijk het maar; ga weg; laat mij met rust; zoek het maar uit
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

defietsenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord fiets

Gangbaarheid

  • Het woord fietsen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
  2. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be

Nedersaksisch

Werkwoord

fietsen

  1. fietsen

Veluws

Werkwoord

fietsen

  1. fietsen
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.