gebeuzel

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  gebeuzel    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • ge·beu·zel
Woordherkomst en -opbouw
  • Naamwoord van handeling van beuzelen met het voorvoegsel ge-
enkelvoud meervoud
naamwoord gebeuzel
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

hetgebeuzelo

  1. het aanhoudend uitkramen van onzinnigen, onbeduidende, nietige zaken
    • „Hij citeert hen vaak, maar ziet altijd verder dan zij. Hellenbroek las Jesaja als een heenwijzer naar de komst van Christus. Soms citeert hij de rabbijnen met instemming, maar vaker treedt hij met hen in discussie en gaat dan exegetisch een andere kant op dan zij deden. Een enkele keer noemt hij hun exegese Joodse prietpraat en gebeuzel.”[1] 
    • De Belgen daarentegen, keken eerst de kat uit de boom en bestelden maar enkele van deze treinstellen om er na de gebleken ondeugdelijkheid van deze treinen, weloverwogen een streep onder te zetten. Geen gebeuzel en gepolder, getreuzel en geaarzel, wat zo kenmerkend is voor Nederland. Inmiddels hebben zij al 37 miljoen Euro teruggekregen van Ansaldo Breda, wat wel eens het equivalent zou kunnen zijn van alleen al de juridische kosten die Nederland zal moeten maken om onder het contract uit te komen. Met zulk beleid komen wij nooit uit de crisis."[2] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord gebeuzel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
52 %van de Nederlanders;
56 %van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Reformatorisch Dagblad Jan van ’t Hul 05-06-2013 Twee neerlandici herschrijven ”De evangelische Jesaja” van Hellenbroek
  2. de Telegraaf 04 jul. 2013 WUZmail: 'Slimme Belgen'
  3. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.