grim

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  grim    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • grim
enkelvoud meervoud
naamwoord grim grimmen
verkleinwoord grimmetje grimmetjes

Zelfstandig naamwoord

degrimv/m [1] [2]

  1. kniesoor
stellend
onverbogen grim
verbogen grimme

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord

Bijvoeglijk naamwoord

grim [3]

  1. fel, grimmig
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
grimmen

grim

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grimmen
    • Ik grim. 
  2. gebiedende wijs van grimmen
    • Grim! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grimmen
    • Grim je? 

Gangbaarheid

  • Het woord grim staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
69 %van de Nederlanders;
68 %van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

Engels

Uitspraak
  • Geluid:  grim (VS)    (hulp, bestand)
  • IPA: /gɹɪm/
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudengelse grim.
stellend vergrotend overtreffend
grimgrimmergrimmest

Bijvoeglijk naamwoord

grim

  1. wreed
  2. beangstigend
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.