haal

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  haal    (hulp, bestand)
  • IPA: /hal/ (1 lettergreep); /ɦaːl/
Woordafbreking
  • haal
enkelvoud meervoud
naamwoord haal halen
verkleinwoord haaltje haaltjes

Zelfstandig naamwoord

dehaalm

  1. een heftige beweging met de gehele arm of poot
    • De kat gaf hem een haal in zijn gezicht. 
  2. een onbeheerste streep met potlood of pen
    • De leraar zette een grote haal door de spelfout. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Met iets aan de haal gaan
Iets inpikken er dan mee vandoor gaan; iets exclusief voor zichzelf kapen
 Het kind ging met de snoepjes aan de haal. 
 Met een onderwerp aan de haal gaan. 
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
halen

haal

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van halen
    • Ik haal. 
  2. gebiedende wijs van halen
    • Haal! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van halen
    • Haal je? 

Gangbaarheid

  • Het woord haal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
95 %van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.