invoer

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  invoer    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈɪɱvur/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • in·voer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord invoer invoeren
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

deinvoerm

  1. toevoeging van buiten aan een proces
  2. (economie) goederen uit het buitenland het land inbrengen om (soms: na bewerking) te verkopen
  3. (economie) hoeveelheid ingevoerde goederen (vanuit het buitenland)
  4. (techniek) toevoer van energie of informatie aan een systeem
Synoniemen
Antoniemen
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
invaren

invoer

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van invaren
    • ... dat ik invoer. 
    • ... dat jij invoer. 
    • ... dat hij, zij, het invoer. 
vervoeging van
invoeren

invoer

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van invoeren
    • ... dat ik invoer. 

Gangbaarheid

  • Het woord invoer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.