inwendig

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  inwendig    (hulp, bestand)
  • IPA: /ɪɱˈwɛndəx/ (3 lettergrepen)
    • (Noord-Nederland): /ɪɱ.'ʋɛn.dəχ/
    • (Vlaanderen, Brabant): /ɪɱ.'β̞ɛn.dəx/
    • (Limburg): /ɪɱ.'wɛn.dɪx/
Woordafbreking
  • in·wen·dig
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘van binnen zittend’ voor het eerst aangetroffen in 1276 [1]
  • Samenstellende afleiding van in en de stam van wenden met het achtervoegsel -ig [2]
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen inwendiginwendigerinwendigst
verbogen inwendigeinwendigereinwendigste
partitief inwendigsinwendigers-

Bijvoeglijk naamwoord

inwendig

  1. in het lichaam bevindend
    • Hij had last van een inwendige parasiet, die operatief verwijderd diende te worden. 
  2. in de geest bevindend
    • Op dat moment was hij inwendig aan het koken. 
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord inwendig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.