mazzel

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  mazzel    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈmɑzəl/
Woordafbreking
  • maz·zel
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Jiddisch, in de betekenis van ‘als tussenwerpsel: afscheidsgroet’ voor het eerst aangetroffen in 1980 [1]
  • Een ontlening uit het West-Jiddische מזל mazl "geluk", dat zijnerzijds van het Hebreeuws מזלת mazzālot "lot; (verouderd) sterrenbeelden", de meervoudsvorm van מזל mazzāl "gesternte, ster, planeet, hemelteken, gelukkige gesternte, geluk; lot", stamt [2].
enkelvoud meervoud
naamwoord mazzel mazzels
verkleinwoord mazzeltje mazzeltjes

Zelfstandig naamwoord

demazzelm

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) geluk, goed geluk
    • Ik had vanmorgen een mazzeltje want ik was net langzamer gaan rijden toen ik zag dat ze stonden te controleren. 
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
mazzelen

mazzel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mazzelen
    • Ik mazzel. 
  2. gebiedende wijs van mazzelen
    • Mazzel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mazzelen
    • Mazzel je? 

Gangbaarheid

  • Het woord mazzel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
95 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.