opbouwen

Nederlands

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
opbouwenopbouwend
opbouwopgebouwd
Uitspraak
  • Geluid:  opbouwen    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈɔbɑʊwə(n)/ (3 lettergrepen); /ˈɔpbɑu(w)ə(n)/
Woordafbreking
  • op·bou·wen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opbouwen
bouwde op
opgebouwd
zwak -d volledig

Werkwoord

opbouwen

  1. overgankelijk maken uit losse onderdelen
    • Tevens bestaat de mogelijkheid om uw fiets te laten opbouwen in onze werkplaats. 
  2. overgankelijk laten ontstaan
    • De overheid moet een begrotingsoverschot opbouwen om de pensioenen te vrijwaren. 
     Door het natuurgeweld moeten honderdduizenden mensen hun leven en hun huis weer opbouwen. Daarvoor kloppen ze aan bij hun verzekeraar. Maar volgens Weppner, die zelf voor een verzekeringsmaatschappij werkt, komen huiseigenaren van een koude kermis thuis.[1]
Synoniemen
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • [1]: een podium opbouwen
een podium in elkaar zetten
  • [2]: een bedrijf opbouwen
het stichten en groter maken van een bedrijf
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

deopbouwenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord opbouw

Gangbaarheid

  • Het woord opbouwen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. Weblink bron
    Ryan Hermelijn
    “Zorgen over verzekeringscrisis Florida groeien na orkaan Milton” (12-10-2024), NOS
  2. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.