opbouw

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  opbouw    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈɔbɑu/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • op·bouw
Woordherkomst en -opbouw
  • Naamwoord van handeling van  opbouwen ww  zonder het achtervoegsel -en [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord opbouw opbouwen
verkleinwoord opbouwtje opbouwtjes

Zelfstandig naamwoord

deopbouwm

  1. het opbouwen (-> opbouwdrank, pensioenopbouw)
  2. hoe iets is samengesteld, de samenstelling
    • de opbouw van het hart/ het verhaal etc. 
  3. (bouwkunde) (scheepvaart) bouw, structuur, constructie geplaatst bovenop een bestaande (romp)
    • hij plaatste op zijn Amsterdamse huis een hele mooie opbouw 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
opbouwen

opbouw

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opbouwen
    • ... dat ik opbouw. 

Gangbaarheid

  • Het woord opbouw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.