opbouw
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: opbouw (hulp, bestand)
- IPA: / ˈɔbɑu / (2 lettergrepen)
Woordafbreking
- op·bouw
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | opbouw | opbouwen |
verkleinwoord | opbouwtje | opbouwtjes |
Zelfstandig naamwoord
de opbouw m
- het opbouwen (-> opbouwdrank, pensioenopbouw)
- hoe iets is samengesteld, de samenstelling
- de opbouw van het hart/ het verhaal etc.
- (bouwkunde) (scheepvaart) bouw, structuur, constructie geplaatst bovenop een bestaande (romp)
- hij plaatste op zijn Amsterdamse huis een hele mooie opbouw
Hyponiemen
- bevolkingsopbouw, leeftijdsopbouw, pensioenopbouw, samenlevingsopbouw, spelopbouw, wederopbouw
Afgeleide begrippen
- opbouwdrank, opbouwer, opbouwing, opbouworgaan, opbouwwerk, opbouwwerker
Verwante begrippen
Vertalingen
3. constructie
|
Werkwoord
vervoeging van |
---|
opbouwen |
opbouw
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opbouwen
- ... dat ik opbouw.
Gangbaarheid
- Het woord opbouw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "opbouw" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.