organist

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  organist    (hulp, bestand)
  • IPA: /orɣa'nɪst/
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘orgelspeler’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • Afgeleid van het Engelse organ (orgel) met het achtervoegsel -ist
Woordafbreking
  • or·ga·nist
enkelvoud meervoud
naamwoord organist organisten
verkleinwoord organistje organistjes

Zelfstandig naamwoord

deorganistm

  1. (muziek), (beroep) musicus die zich toelegt op het bespelen van het orgel
    • De organist van onze kerk vergastte ons op een prachtige prelude van Bach. 
  2. (zangvogels) een zangvogel uit het geslacht Euphonia  of Chlorophonia  van de familie Fringillidae  (vinkachtigen)
Synoniemen
Hyponiemen
  • [1] kerkorganist, concertorganist, theaterorganist
  • organistisch
Verwante begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord organist staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
98 %van de Nederlanders;
94 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.