rits

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  rits    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • rits
Woordherkomst en -opbouw
  • [1,2] Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘insnijding’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1351 [1]
  • [3] Leenword uit het Engels, van ridge.
enkelvoud meervoud
naamwoord rits ritsen
verkleinwoord ritsje ritsjes

Zelfstandig naamwoord

deritsv/m

  1. reeks, serie
    • Hij kwam met een hele rits voorstellen. 
  2. ritssluiting [2]
    • M'n rits is stuk. 
  3. (geologie) zandrug, schelpenrug; hoger en droger gedeelte in een drasland
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
  • ritsband, ritsbeitel, ritsbos, ritser, ritshout, ritsig, ritsijzer, ritsing, ritsmachine, ritsvak
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
ritsen

rits

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ritsen
    • Ik rits. 
  2. gebiedende wijs van ritsen
    • Rits! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ritsen
    • Rits je? 

Gangbaarheid

  • Het woord rits staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.