ski

Niet te verwarren met: Ski

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  ski    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • ski
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Noors, in de betekenis van ‘sneeuwschaats’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1874 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord ski ski's
verkleinwoord skietje skietjes

Zelfstandig naamwoord

deskim

  1. (sport) lange lat waarop men zich voortbeweegt over een geschikt medium (sneeuw, water) vaak om sport te bedrijven
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
skiën

ski

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van skiën
    • Ik ski. 
  2. gebiedende wijs van skiën
    • Ski! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van skiën
    • Ski je? 

Gangbaarheid

  • Het woord ski staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.