spuwsel
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: spuwsel (hulp, bestand)
Woordafbreking
- spuw·sel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | spuwsel | spuwsels |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
het spuwsel o
- wat men ophoest
- In februari 1927 grippe, april, bronchitis. Vrij sterk hoesten, spuwsel aanvankelik weinig, tans meer. Zweten, weinig. [1]
- wat men uitbraakt
Synoniemen
Gangbaarheid
- Het woord 'spuwsel' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "spuwsel" herkend door:
78 % | van de Nederlanders; |
81 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
- ↑ (1996)–Gerrit Borgers Paul van Ostaijen. Een documentatie
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.