stuur
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: stuur (hulp, bestand)
- IPA: / styr / (1 lettergreep); /styːr/
Woordafbreking
- stuur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | stuur | sturen |
verkleinwoord | stuurtje | stuurtjes |
Zelfstandig naamwoord
het stuur o
- een hulpmiddel waarmee een bestuurder richting kan geven aan een voertuig
- De politie vond bloedsporen op het stuur van de auto.
Synoniemen
- stuurtoestel, stuurwiel
Hyponiemen
- bovenstuur, ligstuur, ossenkopstuur, racestuur, spaghettistuur, sportstuur, triatlonstuur
Afgeleide begrippen
Overerving en ontlening
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
sturen |
stuur
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sturen
- Ik stuur.
- gebiedende wijs van sturen
- Stuur!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sturen
- Stuur je?
- ▸ Zet je vertrekdatum alvast in je agenda en stuur me een kaartje als je onderweg bent, zo kan ik ook een beetje van jouw avontuur meegenieten.[2]
Hyponiemen
- onderstuur, overstuur
Afgeleide begrippen
|
Gangbaarheid
- Het woord stuur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "stuur" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ stuur op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.