taalgeleerde
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: taalgeleerde (hulp, bestand)
Woordafbreking
- taal·ge·leer·de
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van taal zn en geleerde zn [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | taalgeleerde | taalgeleerden |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de taalgeleerde v / m
- (beroep) wetenschapper die een taal bestudeert
- ▸ Het standbeeld is een ode aan de Duitse taalgeleerden Jacob en Wilhelm Grimm die in de 19e eeuw sprookjes verzamelden en schreven. Hun bekendste sprookjes zijn Sneeuwwitje, Hans en Grietje en Klein Duimpje.[2]
- ▸ De taalgeleerde vond dat er wel belangrijkere spellingsproblemen waren. Beide heren kennen blijkbaar de problematiek van de dyslectie, letterlijk vertaald ’woordblindheid’ niet. Iemand die woordblind is zoek zijn houvast (of hauvast) in de klank en omdat hij geen beeld van het woord heeft spelt hij willekeurig met au of ou.[3]
Synoniemen
- linguïst, taalkundige, filoloog, taalvorser
Verwante begrippen
Gangbaarheid
- Het woord taalgeleerde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Standbeeld gebroeders Grimm in Efteling” (10 jan. 2013), De Telegraaf
- ↑ Weblink bron “’Moeite dyslecten met andere spelling’” (28 nov. 2016), De Telegraaf
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.