linguïst

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  linguïst    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • lin·gu·ist
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘taalkundige’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • Afgeleid van Latijn lingua met het achtervoegsel -ist.
enkelvoud meervoud
naamwoord linguïst linguïsten
verkleinwoord linguïstje linguïstjes

Zelfstandig naamwoord

delinguïstm

  1. (beroep) (taalkunde) beoefenaar van de taalkunde
    • Een linguïst is iemand met een wetenschappelijke achtergrond. 
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord linguïst staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
91 %van de Nederlanders;
91 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.