toilet

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  toilet    (hulp, bestand)
  • IPA: /twaˈlɛt/ (2 lettergrepen); /tʋɑ'lɛt/
Woordafbreking
  • toi·let
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kleding’ voor het eerst aangetroffen in 1813 [1]
  • Afkomstig van het Franse woord toilette, een verkleinvorm van toile (doek). Het begrip evolueerde van "zich kleden" tot "kleedkamer" tot "kleedkamer met voorzieningen zoals wc" tot de huidige betekenissen 1 en 2. [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord toilet toiletten
verkleinwoord toiletje toiletjes

Zelfstandig naamwoord

hettoileto

  1. (sanitair) een plaats waar men kan urineren en zich kan ontlasten, meestal een kleine gesloten ruimte met een toiletpot
    • Weet u waar de toiletten zich bevinden? 
  2. (sanitair) toiletpot
    • Hij zit net op het toilet. 
  3. (huishouden) persoonlijke verzorging zoals het zich netjes kleden en opmaken, m.n. van vrouwen gezegd
    • Ze was altijd heel lang bezig met haar toilet als ze naar een feest ging.[3] 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Overerving en ontlening
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord toilet staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

Engels

Uitspraak
  • Geluid:  toilet (VS)    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈtɔɪ.lət/
enkelvoud meervoud
toilet toilets

Zelfstandig naamwoord

toilet

  1. toilet

Indonesisch

Woordafbreking
  • toi·let
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

toilet

  1. wc, toilet
  2. kaptafel
Schrijfwijzen
Synoniemen
Afgeleide begrippen
  • kertas toilet
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.