uitbouw
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: uitbouw (hulp, bestand)
- IPA: / ˈœydbɑu / (2 lettergrepen)
Woordafbreking
- uit·bouw
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van uit bw en bouw zn [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | uitbouw | uitbouwen |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
de uitbouw m
- activiteiten om een gebouw groter te maken
- (bouwkunde) uitspringende deel van een gebouw
- (figuurlijk) ontwikkeling gericht op uitbreiding
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
- uitbouwing, uitbouwsel, uitbouwwet
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
uitbouwen |
uitbouw
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitbouwen
- ... dat ik uitbouw.
Gangbaarheid
- Het woord uitbouw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "uitbouw" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.