uitstellen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  uitstellen    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈœytstɛlə(n)/ (3 lettergrepen)
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
uitstellenuitgesteld
uitstel
Woordafbreking
  • uit·stel·len
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitstellen
stelde uit
uitgesteld
zwak -d volledig

Werkwoord

uitstellen

  1. overgankelijk naar een later tijdstip verschuiven
    • De vergadering werd wegens de sneeuwstorm enige dagen uitgesteld. 
     Ik kon het niet langer uitstellen of ontwijken, deze nacht zou ik eraan moeten geloven.[1]
     Voor de achtste keer in een maand tijd is vandaag een zandstorm over Irak getrokken. Opnieuw kwam daardoor een deel van het dagelijks leven stil te liggen. In een groot deel van het land sloten luchthavens, universiteiten en overheidsdiensten noodgedwongen hun deuren. Ook schoolexamens zijn met een dag uitgesteld.[2]
Typische woordcombinaties
  • iets met een jaar uitstellen
Spreekwoorden
  • stel niet uit tot morgen, wat je vandaag kunt doen
    doelt op actie, wees niet lui of gemakzuchtig, ga door en wel nu. ofwel: door nu het werk al te doen geeft het later een rustiger gevoel
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord uitstellen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
  2. Weblink bron “Irak kleurt oranje: zandstorm nummer 8 in het land binnen korte tijd” (VANDAAG), NOS
  3. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.