dag

Niet te verwarren met: Daag, daag

Universeel taalgebruik

Woordherkomst en -opbouw
  • Samenstelling van “g” (gram) met het voorvoegsel “da” (deca-)

Symbool

dag

  1. (natuurkunde), (eenheid) het symbool voor decagram, een massa (gewicht) van 10 gram of 0,01 kilogram
Verwante begrippen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  dag    (hulp, bestand)
  • IPA: /dɑx/ (1 lettergreep)
    • (Noord-Nederland): /dɑχ/
    • (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /dɑx/
Woordafbreking
  • dag
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord dag dagen
verkleinwoord dagje
daagje
dagjes
daagjes

Zelfstandig naamwoord

[A]dedagm

  1. (astronomie) de aanwezigheid van elektromagnetische straling op de door de zon bestraalde helft van een planeet, en die vooral effecten als opwarming en verlichting veroorzaakt
    • In de zomer is het al vroeg dag. 
  2. (tijdrekening), (eenheid) tijd waarin een hemellichaam volledig om zijn eigen as draait (voor de aarde 24 uur)
    • Neem driemaal per dag deze pillen en u bent zo weer op de been. 
     Ze ging naar de zonsondergang kijken vanuit het water, maar kwam er niet meer uit door de sterke stroming. Haar lichaam werd pas dagen later gevonden.[4]
  3. (tijdrekening) tijd tussen zonsop- en zonsondergang
Synoniemen
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Opmerkingen
Verwante begrippen
Meroniemen
Uitdrukkingen en gezegden
  • [1]: Het is kort dag
Er is haast bij
  • [1]: Aan de dag brengen
Bekendmaken
  • [1]: Goed voor de dag komen
Een goede indruk maken
  • [1]: Voor de dag komen
Opduiken
  • [1]: Pluk de dag
Profiteer van gunstige uren/tijden
  • [2]: Vandaag de dag
Tegenwoordig, in de huidige tijd
  • [2]: De oude dag
De tijd dat men op hoge leeftijd is
  • [2]: Heden ten dage
Tegenwoordig, in de huidige tijd
  • [2]: Betere dagen gekend hebben
In een slechtere staat dan voorheen zijn
  • [2]: Dag en nacht
Onafgebroken, voortdurend
  • [2]: Dag in, dag uit
Onafgebroken, voortdurend
  • [2]: Elke dag maar weer
Elke dag hetzelfde
  • [2]: Een dezer dagen
Tegenwoordig, gisteren of morgen
  • [2]: Om de andere dag
Telkens twee dagen later, met tussenpozen van steeds twee dagen
  • [2]: Voor dag en dauw
Zeer vroeg in de morgen
  • [2]: Met drie dagen verlengd
Drie (kalender-)dagen erbij
  • [2]: Juliaanse dag
In de astronomie gebruikte doortellende dagnummmering (nieuwe dag begint op de middag)
  • [3]: De langste dag
De dag met de meeste uren licht (zonnewende 21 juni )
  • [3]: Het aanbreken van de dag
Het opkomen van de zon, het licht worden
  • [3]: Het krieken van de dag
Het opkomen van de zon, het licht worden
  • [3]: Op klaarlichte dag
Overdag wanneer het licht is
  • [1]: Van de ene op de andere dag
Heel plotseling
  • Aken en Keulen zijn niet op één dag gebouwd.
Voor een uitgebreide klus heb je meer tijd nodig
  • Als Pasen en Pinksteren op één dag vallen
Gezegd over iets waarvan vaststaat dat het nooit zal gebeuren
  • Een gat in de dag slapen
Erg lang uitslapen
  • Elke dag een draadje is een hemdsmouw in een jaar.
Als je iedere dag een beetje doet, komt een groot en zwaar karwei uiteindelijk toch af
  • Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad.
Men moet zich niet onnodig zorgen maken over de toekomst
  • Men moet de dag niet prijzen voor het avond is.
Pas als al het nodige gedaan is, kun je zeggen of het goed ging
  • Sinds jaar en dag (zijn)
Al heel lang
  • Voor dag en dauw (zijn)
Heel vroeg
  • Werken zolang het dag is
Werken zo lang iemand kan
Opmerkingen
  • Alleen de tijdsaanduidingen op -r blijven na een bepaald telwoord in het enkelvoud: drie uur, drie jaar; maar: drie dagen, drie weken, drie maanden.
Vertalingen

Tussenwerpsel

[A] dag

  1. ontmoetingsgroet
    • Dag. Ik ben Jan. 
  2. afscheidsgroet
    • Ik moet gaan. Dag. 
Synoniemen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • zeg maar dag met je handje
vergeet het maar
Vertalingen
enkelvoud meervoud
naamwoord dag daggen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

[B]dedagv/m

  1. touw
  2. dolk, voegijzer
Synoniemen
  • [2]  dagge zn  (uitspraakvariant)

Werkwoord

vervoeging van
daggen

[B] dag

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van daggen
    • Ik dag. 
  2. gebiedende wijs van daggen
    • Dag! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van daggen
    • Dag je? 

Gangbaarheid

  • Het woord dag staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

Afrikaans

Uitspraak
  • geluid 
enkelvoud meervoud
naamwoord dag dae
Woordafbreking
  • dag

Zelfstandig naamwoord

dag

  1. (tijdrekening), (eenheid) dag (24 uur)
  2. dag (van zonsop- tot zonsondergang)

Tussenwerpsel

dag

  1. dag (ontmoetingsgroet)
  2. dag (afscheidsgroet)

Angelsaksisch

Uitspraak
  • IPA: /dɑːɡ/, /dɑːɣ/
Woordafbreking
  • dag
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Proto-Germaanse *daigaz

Zelfstandig naamwoord

dag

  1. deeg
Schrijfwijzen
  • dāh
  • doh
  • dōh

Deens

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: / ˈdæˀ /
Woordafbreking
  • dag
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudnoordse woord dagr
Naar frequentie 127
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   dag     dagen     dage     dagene  
genitief   dags     dagens     dages     dagenes  

Zelfstandig naamwoord

dag, g

  1. (tijdrekening), (eenheid) dag (24 uur)
  2. dag (van zonsop- tot zonsondergang)

Meer informatie

Verwijzingen

    Gotisch

    Zelfstandig naamwoord

    dag

    1. accusatief van dags
    Schrijfwijzen
    • 𐌳𐌰𐌲

    IJslands

    Uitspraak
    • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
    Woordafbreking
    • dag
    Naar frequentie 145

    Zelfstandig naamwoord

    dag

    1. accusatief onbepaald mannelijk enkelvoud van dagur

    Middelnederduits

    Woordherkomst en -opbouw
    • Afgeleid van het Oudsaksische dag

    Zelfstandig naamwoord

    dag

    1. (tijdrekening)(eenheid) dag
    Schrijfwijzen

    Nedersaksisch

    enkelvoud meervoud
    naamwoord dag dagen
    verkleinwoord

    Zelfstandig naamwoord

    dag

    1. (tijdrekening)(eenheid) dag
    Schrijfwijzen
    Afgeleide begrippen

    Noors

    Uitspraak
    • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
    • IPA: / dɑːg /
    Woordafbreking
    • dag
    Woordherkomst en -opbouw
    • Afkomstig van het Oudnoordse zelfstandige naamwoord dagr
    Naar frequentie 125
      enkelvoud meervoud
    onbepaald bepaald onbepaald bepaald
    nominatief   dag     dagen     dager     dagene  
    genitief   dags     dagens     dagers     dagenes  

    Zelfstandig naamwoord

    dag, m

    1. (tijdrekening), (eenheid) dag (24 uur)
      «Året har 365 dager
      Het jaar heeft 365 dagen.
    2. dag (van zonsop- tot zonsondergang)
      «Det er en fin dag
      Het is een mooie dag.
    Hyperoniemen
    • [1]: måned
    • [1]: år
    Afgeleide begrippen
    • [2]: aksjonsdag
    • [2]: aktivitetsdag
    • [2]: ankomstdag
    • [2]: annendag
    • [2]: ansettelsesdag
    Verwante begrippen
    Uitdrukkingen en gezegden
    • [2]: dag og natt
    dag en nacht

    Meer informatie

    Nynorsk

    Uitspraak
    • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
    • IPA: / dɑːg /
    Woordafbreking
    • dag
    Woordherkomst en -opbouw
    • Afkomstig van het Oudnoordse zelfstandige naamwoord dagr
      enkelvoud meervoud
    onbepaald bepaald onbepaald bepaald
    nominatief   dag     dagen     dagar     dagane  
    genitief   dags     dagens     dagars     daganes  

    Zelfstandig naamwoord

    dag, m

    1. (tijdrekening), (eenheid) dag (24 uur)
    2. dag (van zonsop- tot zonsondergang)
      «Hektisk dag på glattisen: - Eg har ikkje hatt tid til å ete i heile dag
      Een jachtige dag met ijzel: - Ik heb de hele dag geen tijd gehad om te eten!
    Hyperoniemen
    Afgeleide begrippen
    Verwante begrippen
    Uitdrukkingen en gezegden
    • [2]: dag og natt
    dag en nacht

    Meer informatie

    Oudnederlands

    enkelvoud meervoud
    nominatief dagdaga
    genitief dagesdago
    datief dagedagon
    accusatief dagdaga

    Zelfstandig naamwoord

    dag m [1]

    1. (tijdrekening), (eenheid) dag
      «Tradun mi fiunda mine allan dag
      Mijn vijanden vertrapten mij alle dagen.
    Overerving en ontlening

    Zelfstandig naamwoord

    dag

    1. accusatief mannelijk meervoud van dag

    Verwijzingen

    Oudsaksisch

    Uitspraak
    • IPA: /daɣ/
    Woordafbreking
    • dag
    Woordherkomst en -opbouw
    • Afgeleid van het Proto-Germaanse *dagaz

    Zelfstandig naamwoord

    dag

    1. (tijdrekening)(eenheid) dag

    Sallands

    Zelfstandig naamwoord

    dag

    1. (tijdrekening)(eenheid) dag

    Turkmeens

    Zelfstandig naamwoord

    dag

    1. berg

    Veluws

    enkelvoud meervoud
    naamwoord dag dagen
    verkleinwoord

    Zelfstandig naamwoord

    dag

    1. (tijdrekening)(eenheid) dag

    West-Vlaams

    enkelvoud meervoud
    naamwoord dag doagn
    verkleinwoord
    Woordherkomst en -opbouw
    • Afgeleid van het Middelnederlandse dach

    Zelfstandig naamwoord

    dag

    1. (tijdrekening)(eenheid) dag

    Zeeuws

    enkelvoud meervoud
    naamwoord dag daegen / daogen
    verkleinwoord
    Woordherkomst en -opbouw
    • Afgeleid van het Middelnederlandse dach

    Zelfstandig naamwoord

    dag

    1. (tijdrekening)(eenheid) dag

    Zweeds

    Uitspraak
    • Geluid:  dag    (hulp, bestand)
    • IPA: / da:g /
    Woordafbreking
    • dag
    dags enkelvoud meervoud
      onbepaald bepaald onbepaald bepaald
      nominatief     dag     dagen     dagar     dagarna  
      genitief     dags     dagens     dagars     dagarnas  

    Zelfstandig naamwoord

    dag, g

    1. (tijdrekening), (eenheid) dag
    2. dag (van zonsop- tot zonsondergang)

    Meer informatie

    Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.