zwangerschap

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  zwangerschap    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈzwɑŋərˌsxɑp/ (3 lettergrepen)
Woordafbreking
  • zwan·ger·schap
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘het zwanger-zijn’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1811 [1]
  • Afgeleid van het bijvoeglijke naamwoord zwanger met het achtervoegsel -schap.
enkelvoud meervoud
naamwoord zwangerschap zwangerschappen
verkleinwoord (zwangerschapje) (zwangerschapjes)

Zelfstandig naamwoord

dezwangerschapv

  1. de tijd dat een vrouw een ongeboren kind met zich draagt
    • Zij voelde zich niet lekker door haar zwangerschap. 
     De aflossing had eigenlijk al uren geleden moeten plaatsvinden, maar de jonge echtgenote van Widmar Krause had 's ochtends weeën gekregen en het was haar eerste zwangerschap.[2]
     Aanleiding voor mijn vrijwillige prostitutie was mijn zwangerschap, want al tijdens mijn derde week in Hohenschônhausen begon ik te vermoeden dat ik zwanger was van Werner.[3]
Synoniemen
Hyponiemen
  • kloonzwangerschap, meerlingzwangerschap, schijnzwangerschap, studentenzwangerschap, tienerzwangerschap, turbozwangerschap
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord zwangerschap staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.