Supp

Pennsylvania-Duits

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: / zʊp /
Woordafbreking
  • Supp
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Suppdie SuppSuppedie Suppe
datief re Suppder SuppSuppede Suppe
accusatief en Suppdie SuppSuppedie Suppe

Zelfstandig naamwoord

Supp, v

  1. (voeding) soep
    «Darrich die Faaschtzeit hot mei Karrich en Gottesdinscht alle Mittwochowed. Aerscht fange mir mit en gleene Iems aa, normally esse mir Supp dann gehne mir in die Karrich fer Lieder un Gebete.»[1]
    Tijdens de vastentijd heeft mijn kerk elke woensdagavond dienst. Eerst beginnen we met een kleine snack, meestal eten we soep, daarna gaan we naar de kerk voor liedjes en gebeden.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Opmerkingen

Verwijzingen

  1. Weblink bron
    Douglas J. Madenford
    “Die Faaschtzeit is widder do!” (6 maart 2011)
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.