aanbellen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  aanbellen    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈambɛlə(n)/ (3 lettergrepen)
Woordafbreking
  • aan·bel·len
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanbellen
belde aan
aangebeld
zwak -d volledig

Werkwoord

aanbellen

  1. bij iemand (aan de deur) bellen, op de knop van de elektrische deurbel van een huis drukken
    • Nog voor ze kunnen aanbellen, zwaait de deur open. 
    • Als je wilt dat iemand de voordeur voor je openmaakt moet je aanbellen. 
  2. aan de deurbel trekken om die te laten rinkelen
    • Nog voor ze kunnen aanbellen, zwaait de deur open. 
    • Als je wilt dat iemand de voordeur voor je openmaakt moet je aanbellen. 
Verwante begrippen
  • belletje trekken: aanbellen en dan hard wegrennen zodat iemand voor niets de deur opent, een vorm van plagen door kinderen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord aanbellen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.