ring

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  ring    (hulp, bestand)
  • IPA: /rɪŋ/ (1 lettergreep)
Woordafbreking
  • ring
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ring ringen
verkleinwoord ringetje ringetjes

Zelfstandig naamwoord

deringm

  1. (sieraden) een cirkelvormig sieraad voor om de vinger
    • Hoe vaak draagt u uw ring? 
  2. een cirkelvormig voorwerp
    • De ringen van Saturnus zijn indrukwekkend. 
  3. (sport) een plaats waar gestreden wordt
    • Hij kwam de ring in en werd toegejuicht. 
  4. (politiek) een gebied waar bestuurd wordt
    • Hij woont in die ring op de kaart. 
  5. (verkeer) rondweg
    • Bij de volgende ring gaan we rechtsaf. 
  6. (scheikunde) cyclische verbinding waarbij de atomen een gesloten systeem vormen
    • Een ring van koolstofatomen. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden

[1] cirkelvormig sieraad voor om de vinger

  • Eruitzien om door een ringetje te halen
Er heel netjes uitzien
  • De ring van Gy­ges hebben
Alles voor elkaar kunnen krijgen wat men maar wil[3]

[3] plaats waar gestreden wordt

  • De handdoek in de ring werpen (gooien)
De strijd opgeven
Spreekwoorden
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
ringen

ring

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ringen
    • Ik ring. 
  2. gebiedende wijs van ringen
    • Ring! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ringen
    • Ring je? 

Gangbaarheid

  • Het woord ring staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

Engels

Uitspraak
  • Geluid:  ring (VS)    (hulp, bestand)
  • IPA: /ɹɪŋ/
enkelvoud meervoud
ring rings

Zelfstandig naamwoord

ring

  1. ring [1]
  2. club, groepering
  3. gerinkel
  4. (sport) boksring
  5. circus
  6. (scheikunde) ring [6]
vervoeging
onbepaalde wijs to  ring 
he/she/it  rings 
verleden tijd  ringed 
 rang 
voltooid
deelwoord
 ringed 
 rung 
onvoltooid
deelwoord
 ringing 
gebiedende wijs  ring 

Werkwoord

ring

  1. onovergankelijk (telecommunicatie) bellen, telefoneren
  2. onovergankelijk een cirkel beschrijven
  3. onovergankelijk rinkelen
  4. onovergankelijk ringelen
  5. onovergankelijk weergalmen, weerklinken, naklinken
  6. onovergankelijk tuiten
  7. overgankelijk (telecommunicatie) opbellen
  8. overgankelijk omringen
  9. overgankelijk in ringen snijden

Frans

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: /ʁiŋ/
Woordafbreking
  • ring

Zelfstandig naamwoord

ring m

  1. (sport) ring, boksring
  2. (België) ringweg

Italiaans

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: /ˈrinɡ/
Woordafbreking
  • ring

Zelfstandig naamwoord

enkelvoud meervoud
ring ring

ring m

  1. (sport) ring, boksring
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.