aangrenzend

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  aangrenzend    (hulp, bestand)
  • IPA: /aŋˈɣrɛnzənt/ (3 lettergrepen)
Woordafbreking
  • aan·gren·zend
Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen aangrenzend
verbogen aangrenzende
partitief aangrenzends

Bijvoeglijk naamwoord

aangrenzend

  1. rechtstreeks grenzend aan iets anders
    • Het huis bestaat uit lange gangen met aangrenzende vertrekken. 
     Het aangrenzende winkelcentrum was nagenoeg leeg.[1]
Synoniemen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van: aangrenzen
verbogen vorm: aangrenzende

aangrenzend

  1. onvoltooid deelwoord van aangrenzen

Gangbaarheid

  • Het woord aangrenzend staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.