afbijten

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  afbijten    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈɑfbɛitə(n)/
Woordafbreking
  • af·bij·ten
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afbijten
beet af
afgebeten
klasse 1 volledig

Werkwoord

afbijten [2]

  1. overgankelijk met de tanden verwijderen
  2. overgankelijk, (figuurlijk) iemand boos en kortaf toespreken
     De daaropvolgende zinnen klonken afgebeten.[3]
  3. overgankelijk met chemische middelen oplossen
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • [1]: de spits afbijten / het spits afbijten [4]
als eerste ergens aan beginnen
  • van zich afbijten
zich zelf verdedigen; voor zichzelf opkomen
  In plaats van twee bange muisjes werd hij geconfronteerd met een standvastig duo van wie er één als een getergde leeuw van zich afbeet. [5] 
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord afbijten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.