ambit

Engels

Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Latijnse zelfstandig naamwoord ambitus ("het rondgaan"), van ambīre ("rondgaan")

Zelfstandig naamwoord

ambit

  1. omtrek, omheining
  2. controle- of invloedssfeer of controle- of invloedsgebied van iemand of iets

Latijn

Werkwoord

vervoeging van
ambīre

ambit

  1. actief indicatief praesens, derde persoon enkelvoud van ambīre

Tsjechisch

Uitspraak
  • IPA: /ambɪt/
Woordafbreking
  • am·bit
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Latijnse zelfstandig naamwoord ambitus

Zelfstandig naamwoord

ambit

  1. (bouwkunde) (religie) kloostergang, kruisgang, padgang, claustrum, ambulatorium; meestal een vierkant van overdekte gangen met arcades rondom een binnenplaats met een bijvoorbeeld een bedevaartskerk.
Verbuiging
Synoniemen
  • křížová chodba v
  • ochoz m onbezield
Hyperoniemen
  • část budovy v
Afgeleide begrippen
  • ambitek m onbezield
  • ambitový
Verwante begrippen

Verwijzingen

Meer informatie

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.