bast

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  bast    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • bast
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘schors’ voor het eerst aangetroffen in 1105 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bast basten
verkleinwoord bastje bastjes

Zelfstandig naamwoord

debastm

  1. (plantkunde) buitenste laag van een boom, meestal het geheel van schors en aangroeilaag
    • De bast van een berk is wit. 
     Mijn wandelstokken prikte ik heel voorzichtig in de bast van de boom en aarzelend deed ik mijn eerste stappen over de rivier.[3]
  2. (dierkunde) fluweelachtige huid rond een nieuw gewei
    • Nadat het gewei volgroeid is moet de bast er nog vanaf. 
  3. (informeel) lichaam: gisteren nog in blote bast op 't strand, nu alweer aan 't werk
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
bassen

bast

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bassen
    • Jij bast. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bassen
    • Hij bast. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van bassen
    • Bast! 

Gangbaarheid

  • Het woord bast staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
96 %van de Nederlanders;
88 %van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.