schors

Uitspraak

• Geluid:  schors    (hulp, bestand)
• IPA: /sxɔrs/

Woordafbreking

• schors

Woordherkomst en -opbouw

• In de betekenis van ‘buitenste laag van (boom)stam’ voor het eerst aangetroffen in 1240.^[1]
• Middelnederlands scor(t)se, scur(t)se, leenwoord uit Oudfrans escorce ‘schors, bast’, waaruit Frans écorce.^[2]

Zelfstandig naamwoord

de schors v

1. (plantkunde) buitenste laag van stengels, takken en wortels bij houtige vaatplanten, in het bijzonder het dode kurkweefsel (niet te verwarren met de bast, die er levend vlak onder ligt)

Werkwoord

schors

1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schorsen
   

   • Ik schors. 

2. gebiedende wijs van schorsen
   

   • Schors! 

3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schorsen
   

   • Schors je? 

Gangbaarheid

• Het woord schors staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schors" herkend door:

Meer informatie

• Zie Wikipedia voor meer informatie.

Bijvoeglijk naamwoord

schors

1. partitief van de stellende trap van schor

Verwijzingen