brok

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  brok    (hulp, bestand)
  • IPA: /brɔk/ (1 lettergreep)
Woordafbreking
  • brok
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘stuk’ voor het eerst aangetroffen in 1484 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord brok brokken
verkleinwoord brokje brokjes

Zelfstandig naamwoord

brok o v/m

  1. een blok met een grillige vorm, stuk van iets groters
    • Na de sloop van het muur is alle puin afgevoerd, er is geen brok is achtergebleven. 
  2. een restant van een constructie
    • Een brok van het neergestorte vliegtuig is in onze tuin gevallen. 
Synoniemen
Uitdrukkingen en gezegden
  • een brok in de keel krijgen
emotioneel aangedaan zijn
  Met een brok in haar keel nam Chantal afscheid. [3] 
  • brokken maken
veel dingen laten mislukken
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
brokken

brok

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van brokken
    • Ik brok. 
  2. gebiedende wijs van brokken
    • Brok! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van brokken
    • Brok je? 

Gangbaarheid

  • Het woord brok staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

Tsjechisch

Zelfstandig naamwoord

brok m

  1. hagel; een verzameling van stukjes metaal -vaak lood- waarmee geschoten wordt in plaats van een kogel.
Afgeleide begrippen
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.