bulk

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  bulk    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • bulk
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘onverpakte lading’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1][2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord bulk -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

debulkm

  1. (handel) onverpakte lading (los gestort)
  2. het grootste deel
    • In Engeland vond in 2008 voor ongeveer 360 miljoen euro aan internetfraude plaats - waarvan de bulk bestaat uit fraude met online betalingsverkeer. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
bulken

bulk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bulken
    • Ik bulk. 
  2. gebiedende wijs van bulken
    • Bulk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bulken
    • Bulk je? 

Gangbaarheid

  • Het woord bulk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
97 %van de Nederlanders;
92 %van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

Deens

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: /ˈbulˀg/
Woordafbreking
  • bulk
Woordherkomst en -opbouw
  • Zelfstandig naamwoord [B]: Afkomstig uit een Zweedse streektaal, vgl. ook het Oudnoorse woord bulki (= scheepslast)

Werkwoord

bulk

  1. gebiedende wijs van bulke
[A]+[B] enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   bulk     bulken     bulker
bulke  
  bulkerne
bulkene  
genitief   bulks     bulkens     bulkers
bulkes  
  bulkernes
bulkenes  

Zelfstandig naamwoord

[A] bulk, g

  1. bluts, deuk
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
  • ujævnhed
  • forhøjning
  • fold

Zelfstandig naamwoord

[B] bulk m

  1. bulk (stortgoed, massagoed)
Synoniemen
  • massegods
Afgeleide begrippen

Verwijzingen

    Engels

    enkelvoud meervoud
    bulk bulks
    vervoeging
    onbepaalde wijs to  bulk 
    he/she/it  bulks 
    verleden tijd  bulked 
    voltooid
    deelwoord
     bulked 
    onvoltooid
    deelwoord
     bulking 
    gebiedende wijs  bulk 
    Uitspraak
    •  Audio (US)    (hulp, bestand)

    Zelfstandig naamwoord

    bulk

    1. bulk, grote hoeveelheid, massa
    2. (scheepvaart) scheepslading
    3. (scheepvaart) scheepsruim

    Werkwoord

    bulk

    1. onovergankelijk opzwellen, groter worden
    2. onovergankelijk een belangrijke positie innemen
    3. overgankelijk bundelen, opstapelen, stapelen

    Noors

    Uitspraak
    • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
    • IPA: /bʉlk/
    Woordafbreking
    • bulk
    Woordherkomst en -opbouw
    • Zelfstandig naamwoord [B]: Afkomstig uit het Engels, vgl. ook het Oudnoorse woord bulki (= scheepslast)
    Naar frequentie 21261

    Werkwoord

    bulk

    1. gebiedende wijs van bulke
    [A]+[B] enkelvoud meervoud
    onbepaald bepaald onbepaald bepaald
    nominatief   bulk     bulken     bulker     bulkene  
    genitief   bulks     bulkens     bulkers     bulkenes  

    Zelfstandig naamwoord

    [A] bulk m

    1. bluts, deuk
      «Han rettet ut den verste bulken på hatten.»
      Hij lubberde de ergste deuk op de hoed uit.
    2. (verkeer) botsing
    Afgeleide begrippen
    • [1-2]: bulke
    • [1-2]: bulket
    • [1-2]: bulkete
    Synoniemen
    Verwante begrippen
    Typische woordcombinaties
    • [1]: et spann med mange bulker
    een emmer met veel deuken
    • [1]: rette opp en bulk
    een deuk uitkloppen
    • [1]: rette ut en bulk
    uitdeuken

    Zelfstandig naamwoord

    [B] bulk m

    1. bulk (stortgoed, massagoed)
    Synoniemen
    • massegods
    Afgeleide begrippen
    • bulklast

    Nynorsk

    Uitspraak
    • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
    • IPA: /bʉlk/
    Woordafbreking
    • bulk
    Woordherkomst en -opbouw
    • Zelfstandig naamwoord [B]: Afkomstig uit het Engels, vgl. ook het Oudnoorse woord bulki (= scheepslast)

    Werkwoord

    bulk

    1. gebiedende wijs van bulke
    [A]+[B] enkelvoud meervoud
    onbepaald bepaald onbepaald bepaald
    nominatief   bulk     bulken     bulkar     bulkane  

    Zelfstandig naamwoord

    [A] bulk m

    1. bluts, deuk
      «Han retta ut den verste bulken på hatten.»
      Hij lubberde de ergste deuk op de hoed uit.
    2. (verkeer) botsing
    Afgeleide begrippen
    • [1-2]: bulka
    • [1-2]: bulke
    Synoniemen
    Verwante begrippen
    • [1]: søkk
    • [1]: kul

    Zelfstandig naamwoord

    [B] bulk m

    1. bulk (stortgoed, massagoed)
    Synoniemen
    • massegods
    Afgeleide begrippen
    • bulklast
    Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.