cyclus

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  cyclus    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈsiklʏs/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • cy·clus
Woordherkomst en -opbouw
  • van Latijn cyclus, in de betekenis van ‘kring, reeks’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord cyclus cyclussen, cycli
verkleinwoord cyclusje cyclusjes

Zelfstandig naamwoord

decyclusm

  1. terugkerende, regelmatige reeks
Synoniemen
Hyponiemen
  • arbeidscyclus
  • beleidscyclus
  • calvincyclus
  • celcyclus
  • citroenzuurcyclus
  • conjunctuurcyclus
  • epicyclus
  • filmcyclus
  • ontwikkelingscyclus
  • optellingscyclus
  • planningscyclus
  • productiecyclus
  • romancyclus
  • sagecyclus
  • sonnettencyclus
  • splijtstofcyclus
Afgeleide begrippen
  • cyclusduur, cyclustijd
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord cyclus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
97 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.