lente

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  lente    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈlɛntə/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • len·te
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘voorjaar’ voor het eerst aangetroffen in 1050 [1]
  • erfwoord van Middelnederlands lentin,dat kan teruggaan op Protogermaans *langa-tina- "lange dagen" of *langat-īn- "verlenging" [2][3][4]
enkelvoud meervoud
naamwoord lente lentes
verkleinwoord lentetje lentetjes

Zelfstandig naamwoord

delentev/m

  1. (meteorologie) eerste jaargetijde, een van de vier seizoenen
    • In de lente worden de dagen steeds langer. 
     De lente, die ik maanden geleden in de hete woestijn had meegemaakt, begon nu pas in de bergen.[5]
     Pierewiet. Pierewiet. Het lied met pierewiet gaat over een merel in de lente. Dat mag best, nu de lente in het jasje van de herfst is gaan wonen. Samuel heeft geregeld muziektherapie en voor woorden als pierewiet, zeker bij herhaling uitgesproken, kun je hem wakker maken. Mooie, grappige klank. De herhaling van de ie, de rollende r. Hij lacht uitbundig bij een gezongen pierewiet. Nog een keer, dat refrein. En nog eens.[6]
Synoniemen
Antoniemen
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Anagrammen
Spreekwoorden
  • Een nieuwe lente, een nieuw geluid (uit het gedicht mei van Herman Gorter)
  • Een zwaluw maakt de lente niet
  • (...) lentes tellen
    • Zoveel jaar oud zijn.
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord lente staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[7]

Meer informatie

Verwijzingen

Frans

Bijvoeglijk naamwoord

lente

  1. vrouwelijk enkelvoud van lent

Spaans

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
Woordafbreking
  • len·te
enkelvoud meervoud
lente lentes

Zelfstandig naamwoord

lente m / v

  1. bril
  2. lens
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.