fake

Niet te verwarren met: veek

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  fake    (hulp, bestand)
  • IPA: /fek/ (1 lettergreep)
Woordafbreking
  • fake
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘namaak’ voor het eerst aangetroffen in 1965 [1]
  • van Engels fake [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord fake fakes
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

defakem

  1. bedrog, namaak, vervalsing
stellend
onverbogen fake
verbogen
partitief fakes

Bijvoeglijk naamwoord

fake

  1. onecht, niet gemeend, nagemaakt

Werkwoord

vervoeging van
faken

fake

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van faken
    • Ik fake. 
  2. gebiedende wijs van faken
    • Fake! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van faken
    • Fake je? 
  4. aanvoegende wijs van faken

Gangbaarheid

  • Het woord fake staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
85 %van de Nederlanders;
92 %van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

Engels

Uitspraak
  • Geluid:  fake(US)    (hulp, bestand)
enkelvoud meervoud
fake fakes

Zelfstandig naamwoord

fake

  1. vervalsing
  2. schijnbeweging (m.n. bij bepaalde sporten)
  3. (persoon) bedrieger, oplichter
  4. (scheepvaart) winding
vervoeging
onbepaalde wijs to  fake 
he/she/it  fakes 
verleden tijd  faked 
voltooid
deelwoord
 faked 
onvoltooid
deelwoord
 faking 
gebiedende wijs  fake 

Werkwoord

fake

  1. onovergankelijk de schijn ophouden, doen alsof
  2. overgankelijk veinzen, voorwenden
  3. overgankelijk iets mooier maken dan het is, opkloppen [2]
  4. overgankelijk, (kunst) improviseren (v.e. muziekstuk e.d.)
  5. overgankelijk opschieten [3]

Bijvoeglijk naamwoord

stellend vergrotend overtreffend
fakefaker/more fakefakest/most fake

fake

  1. onecht, vals [1]
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.