hôtel

Frans

Uitspraak
  •  hôtel    (hulp, bestand)
  • IPA: /otɛl/
Woordafbreking
  • hô·tel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  hôtel     l'hôtel     hôtels     les hôtels  

Zelfstandig naamwoord

hôtel m

  1. (betalend) logement, gastenverblijf, hotel
  2. (bouwkunde) (verouderd) verblijfplaats van een voorname persoonlijkheid (minister, rijkaard, e.d.)
  3. (historisch) (bouwkunde) koninklijk verblijf
  4. (historisch) (bouwkunde) belangrijk openbaar gebouw (bijv. stadhuis)
Overerving en ontlening

Verwijzingen

  1. Weblink bron hôtel in: Dictionnaire de l’Académie française, 9e édition op dictionnaire-academie.fr
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.