hotel

Niet te verwarren met: Hotel, hôtel, hotell

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  hotel    (hulp, bestand)
  • IPA: /hoˈtɛl/ (2 lettergrepen)
    • (Noord-Nederland): /ɦoˈtɛɫ/, /ɦoʊ̯ˈtɛɫ/
    • (Vlaanderen, Brabant): /ɦoˈtɛɫ/
    • (Limburg): /hoˈtɛl/
Woordafbreking
  • ho·tel
Woordherkomst en -opbouw
  • Van het Franse hôtel, in de betekenis van ‘logement’ voor het eerst aangetroffen in 1855 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord hotel hotels
verkleinwoord hotelletje hotelletjes

Zelfstandig naamwoord

hethotelo

  1. (horeca) (toerisme) gebouw waar men tegen betaling kan eten en overnachten, meestal grootschaliger, duurder en luxueuzer dan bijv. een herberg of hostel
    • Een hotel aan het strand. 
    • Er kwamen meer badkoetsen, de Badhuisweg werd aangelegd om de stad te verbinden met de badplaats en er werd een hotel gebouwd: het Grand Hotel des Bains, dat in 1886 feestelijk werd geopend.[3] 
     `Heeft het hotel een nieuwe eigenaar?' vroeg ik.
    `Onlangs is Grand Hotel Europa overgegaan in Chinese handen,'zei hij. 'De nieuwe eigenaar heet meneer Wang. Het gaat om een recente ontwikkeling die we op dit moment onmogelijk kunnen beoordelen.
    [4]
  2. (bij uitbreiding) tijdelijk onderkomen voor (huis)dieren, als bijv. de eigenaars eigen tijd weg zijn; dierenpension
  3. (verouderd) gebouw v.e. gezantschap
  4. spelwoord van het ITU/NAVO-spellingalfabet voor de letter h
Synoniemen
Hyperoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Hotel mama
Min of meer spottende benaming voor het ouderlijk huis, wanneer de kinderen terwijl ze al volwassen zijn hier nog wonen of veel logeren
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord hotel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

Indonesisch

Woordafbreking
  • ho·tel

Zelfstandig naamwoord

hotel

  1. (bouwkunde), (toerisme) hotel
Afgeleide begrippen
  • perhotelan

Slowaaks

Uitspraak
  • IPA: /ɦɔtɛl/
Woordafbreking
  • ho·tel

Zelfstandig naamwoord

hotel m

  1. (bouwkunde)(toerisme)(horeca) hotel; gebouw waar men tegen betaling kan eten en overnachten, meestal grootschaliger, duurder en luxueuzer dan bijv. een herberg of hostel
Hyperoniemen
  • podnik monbezield
Afgeleide begrippen
Typische woordcombinaties
  • bývať v hoteli
  • horský hotel
  • trojhviezdičkový hotel - driesterrenhotel
Verwante begrippen

Meer informatie

Spaans

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
Woordafbreking
  • ho·tel
enkelvoud meervoud
hotel hoteles

Zelfstandig naamwoord

hotel m

  1. (bouwkunde), (toerisme) hotel

Tsjechisch

Uitspraak
  • IPA: /ɦɔtɛl/
  • Geluid:  hotel    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • ho·tel
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Franse hôtel

Zelfstandig naamwoord

hotel monbezield

  1. (bouwkunde)(toerisme)(horeca) hotel; gebouw waar men tegen betaling kan eten en overnachten, meestal grootschaliger, duurder en luxueuzer dan bijv. een herberg of hostel
Verbuiging
Hyperoniemen
  • podnik monbezield
Afgeleide begrippen
  • grandhotel monbezield
  • hotelík monbezield
  • hotelní
  • hotelový
  • hotelský
  • hotýlek monbezield
  • interhotel monbezield
Typische woordcombinaties
  • boutique hotel / butikový hotel monbezieldboetiekhotel
  • bydlet v hotelu – in een hotel wonen
  • hodinový hotel monbezield
  • lázeňský hotel monbezield
  • recepce hotelu
  • ubytování v hotelu
  • ubytovat se v hotelu – in een hotel wonen
Verwante begrippen
  • hostel monbezield
  • hotelíček monbezield
  • hoteliér mbezield
  • hoteliérka v
  • hoteliérství o
  • hotelnictví o
  • hotelově (bw.)
  • botel monbezield
  • motel monbezield
  • rotel monbezield

Meer informatie

Verwijzingen

    Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.