hiel

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  hiel    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • hiel
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘achterste deel van voet’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord hiel hielen
verkleinwoord hieltje hieltjes

Zelfstandig naamwoord

dehielm

  1. (anatomie) een enigszins uitstekend deel achteraan de voet
  2. dat wat de hiel bedekt
     Ik haatte dit soort geklauter en was dolblij toen de rotswand weer overging in sneeuw waarin ik stap voor stap nieuwe treden met mijn hiel hakte.[3]
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Spreekwoorden

De hielen lichten.

  • Weggaan, vluchten.

Iemand op de hielen zitten.

  • Iemand heel dicht volgen.
  • De Knokker bromde wat en ging toen de tent binnen. Nemo volgde hem op zijn hielen. [4]
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
hielen

hiel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hielen
    • Ik hiel. 
  2. gebiedende wijs van hielen
    • Hiel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hielen
    • Hiel je? 

Gangbaarheid

  • Het woord hiel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

Spaans

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
Woordafbreking
  • hiel
enkelvoud meervoud
hiel hieles

Zelfstandig naamwoord

hiel v

  1. (anatomie) gal
  2. beproeving
Synoniemen

Verwijzingen

    Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.