hit

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  hit    (hulp, bestand)
  • IPA: /hɪt/ (1 lettergreep)
Woordafbreking
  • hit
Woordherkomst en -opbouw
  • m [1], [2]: van Engels hit [1]
  • m [3], v: van Hitland als verouderde benaming voor Shetland, in de betekenis van ‘paardje’ voor het eerst aangetroffen in 1778 [2] [3] [4]
enkelvoud meervoud
naamwoord hit hits
verkleinwoord hitje hitjes

Zelfstandig naamwoord

dehitm

  1. lied dat in korte tijd zeer populair wordt
    • Marco Borsato heeft al vele hits gehad. 
  2. (informatica) treffer bij een zoekactie
  3. paard uit een ras dat klein blijft
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
enkelvoud meervoud
naamwoord hit hitten
verkleinwoord hitje hitjes

Zelfstandig naamwoord

dehitv

  1. (figuurlijk) (historisch) meisje als hulp in de huishouding
Synoniemen

Gangbaarheid

  • Het woord hit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

Engels

Uitspraak
  • Geluid:  hit (VS)    (hulp, bestand)
  • IPA: /hɪt/
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Middelengelse hitten.
enkelvoud meervoud
hit hits

Zelfstandig naamwoord

hit

  1. slag
  2. (informatica) hit, treffer
  3. hit
vervoeging
onbepaalde wijs to  hit 
he/she/it  hits 
verleden tijd  hit 
voltooid
deelwoord
 hit 
onvoltooid
deelwoord
 hitting 
gebiedende wijs  hit 

Werkwoord

hit

  1. overgankelijk raken
  2. overgankelijk slaan
    «One boy hit the other.»
    De ene jongen sloeg de andere.
  3. onzacht in aanraking komen
    «The ball hit the fence.»
    De bal trof de omheining.
  4. geluk hebben met iets, iets winnen
    «He hit the jackpot.»
    Hij won de hoofdprijs.
  5. een huurmoord uitvoeren
    «Hit him tonight and throw the body in the river.»
    Vermoord hem vannacht en gooi het lijk in de rivier.
  6. (kaartspel, blackjack) iemand nog een kaart geven
    «Hit me.»
    Geef me er een.
  7. (sport) aantreden om te pitchen in honkbal
    «Jones hit for the pitcher.»
    Jones trad aan om te pitchen.
  8. (informeel) ergens naartoe gaan, langsgaan
    «We hit the grocery store on the way to the park.»
    We gingen op weg naar het park bij de groentewinkel langs.
  9. (informeel) openen, in première gaan
    «The movie hits theaters in December.»
    De film komt in december in de theaters.
  10. (informatica) gebruiken
    «The external web servers hit DBSRV7, the internal web server hits DBSRV3.»
    De externe webservers gebruiken DBSRV7, de interne webserver gebruikt DBSERV3.
  11. raken, treffen, nadeel berokkenen
    «The economy was hit by a recession.»
    De economie werd getroffen door een recessie.
  12. (informeel) seks hebben met
    «I'd hit that.»
    Daar zou ik de koffer mee induiken.
Synoniemen

Werkwoord

hit

  1. verleden tijd van hit

Hongaars

Uitspraak
  • IPA: /hit/
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het werkwoord hisz (geloven).

Zelfstandig naamwoord

hit

  1. geloof

Noors

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: /hit/
Woordafbreking
  • hit
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord hit.
Naar frequentie 180

Bijwoord

hit

  1. hier

Pools

Uitspraak
  • IPA: /xit̪/

Zelfstandig naamwoord

hit m

  1. hit

Zweeds

Zelfstandig naamwoord

hit g

  1. hit

Bijwoord

hit

  1. hier, hierheen
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.