huisarts
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: huisarts (hulp, bestand)
- IPA: / ˈhœysɑrts / (2 lettergrepen)
Woordafbreking
- huis·arts
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van huis en arts
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | huisarts | huisartsen |
verkleinwoord | huisartsje | huisartsjes |
Zelfstandig naamwoord
de huisarts m
- (medisch) (beroep) een arts die de eerste lijn van opvang vormt voor een aantal vaste patiënten in de buurt
- Ondersteuning van de huisarts vindt op dit moment onvoldoende plaats.
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord huisarts staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "huisarts" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[1] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.